Dit is de volledige transcriptie van het in 2022 opgedoken afschrift door Goitsen Pytters uit 1802, sinds februari 2022 aanwezig in gemeentearchief van Achtkarspelen. Zie voor meer informatie het artikel Afschrift uit 1802 van reisverslag op rijm Hepke Egberts 1783 (1) en het oudere artikel Reisverslag op rijm uit 1783.
Een gedigt of verhaal
Van ene plaisierige reis van twee jongelingen na Holland gedaan zijnde, de eene een zoon van Sijmen Eijes, woonachtig op het Zuider huister veen, out int 23 jaar en de ander een soon van Egbert Hepkes, woonagtig bij Bouwetille onder het beheer van Surhuisem, out int het 22 jaar, gedaan in den jare 1783.
Wanneer men eens het woud
Met aandacht gaat bemerken
Dan ziet men overal
Gods goedheid in zijn werken
Wanneer men eens beschout
Hoet alles wast en groeit
Dan ziet men dat Gods gunst
Ten vollen overvloeit
Of zoo men elder reist
Door plaatsen en de steden
Wat vint men hier en daar
Al vele kostbaarheden
Int Vriesland vint men veel
Paleisen en lusthoven
Maar zoo ons wert verhaalt
Gaat Holland nog te boven
Terwijl dat zulk gerugt
Ons dikmaal kwam ter ooren
Zoo wiert daar door een lust
Een lust in ons geboren
Ons jeugdig hert dat wiert
Daar toe wel haast bewoogen
Om Hollant overvloet
Te sien met eigen oogen
Want dikwelts hoort men veel
Al van een vreemd gewest
Maar het geen men zelf beschout
Dat weet men alderbest
En daar door wiert besluit
Van ons daar op genomen
En wij zijn daar na haast
Al op de reis gekomen
En zijn de laatste april
Des avonds met de wagen
Na Schuilenborg gebragt
Dat was met ons behagen
Daar bleven wij zoo lang
En hebben daar gewagt
Tot dat de Pakschuit kwam
Doe was het midden nagt
Daar zijn wij in gegaan
En voeren daar van daan
Al met een goede wind
Al op de Lemmer aan
Voorbij Bergum en Grou
Door Slooten en Woudsent
En andere plaatsen meer
Die leggen daar omtrent
En kwamen om tien uur
Al op de Lemmer aan
Wij hebben daar die daags
Dat dorp eens door gegaan
Des avonds om agt uur
Doe was de veerman ree
En ging de haven uit
En voeren daar dan mee
Over Suijder Zee
Na Amsterdam de stad
Wij hebben gunstig weer
En voor de wind gehad
Wij waren wel gesond
Dat was met ons behagen
Wij voelden geen verdriet
Wij hoefden niet te klagen
Wij gingen op de kooij
En sliepen daar gerust
Tot aan de morgen toe
Doe ons geen slaap meer lust
Wij gingen op het schip
Als het begon te dagen
Wij kwamen op de tij
En zagen met behagen
Aldaar een groot getal
Van schepen groot en klein
De oorlogschepen selfs
Die lagen om ons heen
De oostijnse schepen groot
Die lagen op de baren
Men zag een groot getal
Die met drie masten waren
De coffen lagen daar
En smakken overal
Zoo door malkander heen
Ontelbaar in getal
En de keulvaarders ook
En wat zag men ten lesten
Nog al een groot getal
Van ver en vreemd gewesten
Daar voeren wij door heen
Zoo lang tot dat men kwam
Al bij de Mosselsteeg
Dat was te Amsterdam
Des morgens om agt uur
Doe kwamen wij daar aan
Wij gingen uit het schip
En trokken daar vandaan
Al verder in de stad
En gingen op de straat
Die bij het water langs
Al na den Dam toe gaat
De Oud en Nieuwen Brug
En Papenbrug voor bij
En ook de Koorenbeurs
En die besagen wij
En nog al verder voort
Tot digte aan den Dam
Al waar dat men doe bij
De Sneker Kelder kwam
Doe vraagden wij of men
Logeeren konde daar
Het zij een nacht drie vier
Zoo lang als het dan waar
De vrouw die sprak jawel
Het waar een oudig mens
Wij zijn daar in gegaan
Dog waren niet van sins
Om lang daar stil te zijn
Wij gaven haar wat goed
Dat zij bewaren moest
Dewijl men hadde spoed
Om door de stad te gaan
Gelijk men daadlijk deeden
En zijn de nuwe dijk
Te samen langs getreden
En doe langs de Kalversteeg
Daar woonden abadant
Schoenmakers huis aan huis
Die straat aan yder kant
En daar ging men van daan
Na de Achter Brugs Wal
Toen naat Oostijnse Huis
En doe nog verder al
Naat grote Trippen Huis
Het welk ons wonder scheen
Het is geheel gebouwd
Al van halbastersteen
En de Kalwierburgswal
Zijn wij doe langs gegaan
Tot aan de Nuwe Maark
Daar zag wij ook aan
Wat daar al was te koop
Van allerhande dingen
Wij dagten bij ons zelfs
Waar zal men ‘t oog hier bringen
Daar stond doe ook een vrou
Die bakte op de straat
De pannekoeken daar
Die smaakten dillekaat
Wij hebben ook met lust
Een pond daar van gegeten
Met dikke stroop daar op
Zoo veel dat ongeweeten
Van daar zijn wij gegaan
Al na de Boter Mark
Wij zagen ook al haast
De handel ging daar sterk
En nog die zelve daags
Toen hebben wij bezien
Het verband van die stad
Daar zagen wij die lien
Die lagen daar gewond
De manspersonen al
Die waren agt maal agt
Te zamen in ‘t getal
En veertig vrouwspersoonen
Die hadden daar zij leiden
Een kamer weer apart
Van de ander afgescheiden
En daar na hebben wij
Het lijkhuis ook bekeken
Daar was op een manier
Gelijk ons is gebleken
De syken altemaal
Die men daar kwam beschouwen
Het zijn twee en dertig mans
En dertig zyke vrouwen
Die lijden alte zaam
Zoo als het ons toe scheen
Die werden daar gedient
Zoo schoon dat ongemeen
Haar ledikanten ook
Die waren wel ontdaan
De order die daar was
Die stond ons heel wel aan
Doe men het had bezien
Doe gingen wij van daar
Te zamen door de stad
En zeiden tot malkaar
Het wordt nu ook zoo laat
De donkerheid komt aan
Het is best dat wij nu maar
Na ons ketier toe gaan
Wij zijn de andere daags
Weer door de stad getreden
En zagen hier en daar
Al vele vrajegheden
Wij gingen met malkaar
De Luise Kerk voorbij
En de Munttoren ook
En daar van daan zijn wij
Al langs de Kalverstraat
Gegaan tot dat men kwam
Bij het vermaard stad huis
Dat staat al op den Dam
Dat zagen wij eens aan
De muren daar om heen
Die zijn geheel en al
Gebout van marmersteen
Wij gingen daar om heen
En zeiden tot malkaar
Men wou ook eens bezien
Hoe het van binnen waar
Wij kwamen aan de zaal
En zijn daar in getreden
Wij zagen anders niet
Als alle seltsaamheeden
Van grootsheid ende pragt
Waar men de oogen went
Het is overal versiert
En konstig afgeprent
Men zag in ’t hemels plein
De zonne en de maan
De sterren groot en klein
Daar uitgehouwen staan
En boven het verwerf
Is ‘t konstig afgedaan
Zoo zierlijk dat men daar
Moet bij verwondert staan
Drie maal ist overwerft
En alles is zeer net
Van binnen het gebou
Met pilaars opgeset
De brete van het gebou
Zoo men die tellen moest
Beslaat twe hondert en
Twee en tagtig voet
De diepte van het huis
Zoo veer die strekt geheel
Dat is op veertig voet
En zeven na zoo veel
De trappen die men telt
Als men naar boven zal
Zijn honderd negentig
Te zamen int getal
Wij hebben ook besien
De wapen zaal zeer groot
Daar de harnassen staan
Al van de Spaanse vloot
En wat een groot getal
Snaphanen ziet men daar
Men segt daar staan wel meer
Als tagtig duisen klaar
Die staan daar glad en schoon
Men vint daar nog veel meer
Van pieken, degens en
Veel ander krijgs geweer
Wij hebben ook beschout
Het klokkenspel vermaat
Het is wonder als het speelt
Hoe in zijn order gaat
De speeltoon daar zij mee
De nooten speelen laten
Die heeft tweehonderd meer
Als zeven duizent gaten
Dat heerlijk werk geheel
Zoo men het daar bevond
Dat woog tezamen agt
En twintig duisent pond
De kostelijkheid zeer groot
En konstigheid besonder
Die geeft met regt dit huis
De naam van werelt wonder
Wij hebben het beschoud
En zijn toen daar van daan
Te zamen langs de straat
De stad wat deur gegaan
Doe vraagden wij een man
Of hij ‘t konde wijsen
Al waar de kerke was
Al van de Portegijsen
De man beduid het ons
Wij zijn daar heen gegaan
En heb daar veel gehoort
Maar weinig van verstaan
Haar leren dat zij deden
Dat konden wij niet bevatten
Daar zwieg ik maar van stil
En wijl daar niet met spotten
Maar het geen wij heb gesien
Daar zal ik wat van melden
De kerk was heerlijk mooi
Men vint het zoo maar selden
De koperen kandelaars
Die hingen daar zeer groot
En blonken ongemeen
Van veelder hande soot
De keersen staken zij
Daar op de kanders aan
Daar konden wert gesegt
Acht hondert keersen staan
Die lichten daar zeer veel
Dat gaf een groote sier
Wij gingen daar van daan
En zogten ons ketier
Wij zijn de ander daags
Des morgens met malkaar
Na de vermaning gaan
De wijl het zondag waar
En hoorden met ootmoed
Gods woort opregt verklaren
De leeraar smeekte God
Om zondaars te herbaren
Daar was ook in dat huis
Een orgel sierlijk schoon
Zij speelden tot Gods eer
Een aangenamen toon
Wij bleven daar zoo lang
Als het alles was gedaan
En na de middags doe
Zijn wij te zaam gegaan
Al na de Nuwe Kerk
Die groot en kostlijk waar
Hij was doe ook versien
Al met een groote schaar
Daar was zeer vele volk
Het liep daar af en aan
Men kon de predikant
Niet altewel verstaan
Daar was zoo veel gedruis
En ook de weder klang
Deed ons daar toe veel kwaad
Wij bleven tog zoo lang
Dat wij tot een besluit
Van haar gehouden leer
Psalmen zongen daar
En speelden tot Gods eer
Ook op het orgel schoon
Tot stigting zeer bekwaam
Dat maakt een melodi
Zeer zoet en aangenaam
Wij kwamen uit de kerk
Al op de Dam gegaan
En zagen voort stad huis
Zeer veele sleepkoetsen staan
Die hadden daar gebragt
Wel vier en dertig paar
Van bruidegoms en bruids
Die trouden toen aldaar
Die zondags in stadhuis
Zij kwamen daar vandaan
En zijn doe man en vrouw
Weer in een koets gegaan
Daar zaten zij zeer mooi
De voerluij bragten haar
Heel staat lijk door de stad
Elk daar zijn wooning waar
Wij zijn nog ook die daags
Naat doolhof toe gegaan
En zagen met vermaak
De wonderen daar aan
Daar stond reus Goliat
Gelijk een wrede vorst
En de reusinne zat
Een kind lag aan haar borst
En David stond daar klein
En nedrig van gedragt
En dede een bewijs
Al van een slingerslag
De groote reus verschrikt
En draait zijn hooft int rond
De reusinne met haar kint
Beweegden haar terstond
Wij zagen Zalomon
Daar op zijn troon verheven
Den septer in zijn hand
Dat deed zijn dienaar beven
Doe kwam de koningin
Van Scheba met haar magen
Om Zalomon zijn troon
Te zien met groot behagen
Zij buigde voor hem neer
Zij sprak u heerlijkheid
En ook u wijs regeer
Waar mij nooit half geseid
Men zag nog ook zeer veel
Der oude potentaten
Die op een hoog toneel
Daar op de riegel zaten
En waren levens wijs
Van grotens en van dragt
Heel konstig af gemaalt
En daar ten toon gebragt
Zij roerden alte maal
Haar leeden heen en weeder
Veel bogen met haar hooft
En stonden op en neder
Doe men dat had besien
Doe kwam men op een plein
Daar zag men met vermaak
Het sprengen der vontein
Het water sprong zeer hoog
Op veelder leij manieren
Nu alle kanten uit
Zoo zij het wilden stieren
Het sprong dan hier dan daar
Ook uit de slegte grond
Daar stond nog ook een man
Die spoog het uit zijn mond
En dat nog niet alleen
Hij spoog uit neus en oogen
Zoo veer dat menig mens
Wiert onverwagt bespoogen
Daar wiert dan om gelagt
En doe dat was gedaan
Zijn wij te saam al na
De nu stad herberg gaan
Daar was zeer vele volk
Men zag daar veel plaisier
Wij gingen daar van daan
En toen na ons ketier
We zijn de ander daags
Te zamen eens gewandelt
Al op de Noorder Mark
Daar wiert zeer veel gehandelt
Daar was zeer veel geroep
Daar was zeer veel geloop
Daar was zeer veel te zien
Daar was zeer veel te koop
Daar was zeer veel gesleep
Daar was zeer veel gekruij
Daar was zeer veel te doen
Met allerhande luij
Wij zagen wonderlijk
Verstelt hoe het daar gaat
Met regt is Amsterdam
Een koopstad heel vermaat
Des avonds wiert gespeelt
In den schouburg aldaar
Het spel Jakobija
Van Beijeren voorwaar
Daar zijn wij heen gegaan
En zagen met ons oogen
Een wonderlijk vernuft
Int menskelijk vermoogen
Eerst in het zwaar gesugt
Van droevig treurtonelen
En naderhand de vreugd
Die sij daar kwamen spelen
Zij speelden daar zeer veel
Op basfiool en fluit
Dat maakte wonder schoon
Een over groot geluid
Het dansen sagen wij
Zeer kunstig van die lien
Zij sprongen daar zeer hoog
Wij hadden nooit zoo sien
Al haar vertoningen
Waar wonder die zij deden
Zij spraken altemaal
Gerijmt in al haar reden
Het duurde wel drie uur
Die tijd viel ons niet lang
En doe het was gedaan
Doe gingen wij ons gang
En sogten ons logijs
En daart ons goetje waar
De ander morgens doe
Vertrokken wij van daar
Langs de Haarlemmer Dijk
Tot buiten aan de poort
En voeren om zes uur
Doe met de jagtschuit voort
Men zag daar onderweegs
Zeer menig heerlijk hof
En het was daar gelegen
[…]
Het was om negen uur
Doe kwamen wij daar aan
En zij te zamen lang
De Spaarnwoud Straat gegaan
Doe stond daar enen man
Op straat al voor zij deur
Die sprak ons vrindelijk aan
Het scheen een groot zijnjeur
Hij vroeg oft wij bij hem
Wat coffie wouden drinken
Dat leek ons al wat vreemt
Wij namen in bedinken
Dog zijn daar in gegaan
En dronken daar te zamen
Wat coffie daar wij ook
Een butter haam toe namen
De man die presenteert
Zijn dienst met ons te gaan
De stad eens te besien
Dat namen wij ook aan
En hebben daar te saam
De groote kerke bekeken
Die komt van hoogten veer
Boven de stad uitsteken
Men zag ook in de kerk
Een orgel wonder groot
Wiers weerga dat men seg
Dat nergens wort gehoort
En ook een groot getal
Van wapens die daar hingen
En buiten dat nog meer
Spijklakelense dingen
De kerk heb wij besien
Doe gingen wij weer voort
De stad geheel weer door
Tot aan de Houtsteek Poort
En doe bij ’t waater langs
Dat wort genoemd het Spaar
Wij sagen daar niet veel
Dat wat besonders waar
Wij waaren doe van sins
na Aalsmeer toe te vaaren
En vraagden aan die man
Hoe veel wij schuldig waaren
Hij reekende het uijt
En kwam ons niet verschoonen
Maar liet hem al zijn dienst
En vriendschap wel beloonen
Wij trokken daar van daan
En gingen in de schuit
En varen om twee uren
De stad van Haarlem uijt
Wij zagen ook al weer
Daar buiten aan het Spaar
zeer meenig heerlijkheijd
dat heel zieradig waar
Wij zeijelden zeer schoon
Het was ook heel mooij weer
Wij kwamen om vier uur
Al in het dorp Aalsmeer
Daar sogten wij een vrind
Bekent en hoog geagt
Arnoldus Fenema
Daar waren wij die nagt
De ander morgen vroeg
Het was al om drie uur
Doe bragte Fenema
Ons naar Kees Schout zijn buur
Die heeft ons daar vandaan
Al met een kleine jagt
Over de Haarlemmer Meer
Na Leiden toe gebragt
Wij waren om vier uur
Al op die groote meer
Het waaijde al wat stijf
Het jagt ging op en neer
Het was ook al wat koud
Wij wierden al wat nat
Maar hebben egter nog
Al geen verdriet gehad
Doe men over de meer
Van Haarlem was gevaren
Doe zagen wij dat daar
Heel schoone landen waaren
Men zag het land daar eerst
in polders allerweegen
Maar digte aan de stad
wast anders weer gelegen
Het wast om seven uur
doe kwamen wij tot Leijden
Wij gingen in de stad
En waren met ons beijden
Doe hebben wij beschoud
Den groten burg aldaar
Die agt en tagtig trap
Al in zijn hoogte waar
Wij zijn binnen de muur
De burg in rond getreden
Daar telden wij vijf meer
Als hondert veertig schreden
Men vond daar op de burg
Het wonderst onder allen
Een put die waar zoo diep
Daar lieten wij in vallen
Een steentje juist niet groot
Doe stonden wij verstelt
Eer men het ploffen hoort
Hadden wij vijftien telt
Daar was ook op dien burg
Een doolhof wonder waardig
Daar zijn wij in gegaan
En kuijerden zeer aardig
Gedurig heen en weer
Tusken dien digten hagen
Dat wij bij na geen kans
Om uit te komen zagen
Wij doolden tog zoo lang
Den heelen tijd in ronden
tot dat men op het lest
Een uitgang wedere vonde
Doe zijn wij daar van daan
Na den snijkamer treden
Daar hebben wij gesien
Zeer veele wonder heden
Daar was zeer veel geraamt
Van menschen en van dieren
Wiens bonken saam gehegt
En leden zijn van knieren
Wij zagen ook een prins
Gebalzemt staan aldaar
En hadden dood geweest
Al menig hondert jaar
Daar waaren in een glas
Twee kinderkens van voren
De buiken saam gegroeit
En levendig geboren
En nog onnoemlijk veel
van kleine creaturen
Die in sterk water staan
en daar zoo kunnen duren
En ook zeer veel gediert
Heeft men aldaar bevonden
Die dood en op gevuld
daar al te saamen stonden
Men zag daar een zeepaard
Een seekoe een zeehond
Een vos een hart een ree
Een slange men daar vond
Van twintig voeten lang
Een tijger leeu en beer
Een wolf een crocodil
En nog zeer vele meer
Van vreemde dieren groot
Die voor ons ogen kwamen
Ik ben niet half in staat
Te noemen al haar namen
En doe zijn wij gegaan
Te zamen met malkaar
En hebben ook beschout
De ackademie daar
Hoe veel daar was te sien
Van allerhande dingen
Dat is te veel om hier
Op het papier te bringen
Ik weet op hondert na
Het ook niet te bepalen
Maar egter zal ik daar
Een weinig van verhalen
Daar was een engelswijn
Een aap een babbiliaan
Een haas en een konijn
Een pau een pillikaan
De vogel struis zeer groot
Een arent men daar vonde
En andere vogels meer
Als men bedenken konde
En allerleij gesteent
En hele vreemde bomen
En sulke bladeren ook
Als Adam had genomen
Toen hij in paradijs
Zijn naaktheid wilde dekken
Om hem voor aangesigt
van God zo te ontrekken
Wij zagen van een reus
En voet en ook een hand
Wij zagen ook een hooft
Al van een ooljevant
Wij zagen een paar schoen
Gemaakt van mensche vel
En hemt dat was gemaakt
Van menske darmen wel
Wij zagen daar zeer veel
Van allerhande zaken
Ik schreef daar meer niet van
Ik moet een einde maaken
Wij gingen daar van daan
Naar Leiden Witte Poort
En voeren om half elf
Doe met de jachtschuit voort
Al na des Graven Haag
Wij zagen tusken beiden
Dat daar ook overal
Heel mooije landen leiden
Daar waren ook zeer veel
Paleizen en lusthooven
Dat wie daar nooit niet komt
Die zou het niet geloven
Wij zagen ook veel meer
Als wij voor henen dagten
Van heerlijkheeden groot
Met zingels ende gragten
Met boomen hagen schoon
Met beelden ende blommen
Zoo zierlijk dat men daar
Met reden mag van roemen
Wij kwamen om drie uur
Al in de Hage aan
En zijn toen met vermaak
De stad eens door gegaan
De wijl het kermis waar
Al op dien zelve dag
Zoo dat men vele volk
Daar op die kermis zag
Wij zijn doe eens gegaan
De kermis eens in rond
Al waar een groot getal
Van kramen doe ook stond
Met alle kostlijkheid
Zeer wonder op getogen
Ja wat een groot zieraat
Zag men daar al voor oogen
Doe men de kermis had
Bezien tot ons genoegen
Doe kwamen wij ons tot
De staten kamer voegen
Die hebben wij bezien
Verscheiden int getal
Waarvan dat ik hier ook
Een weinig melden zal
Wij kwamen in vertrek
Daar de Hollantse staten
In haaren hoogste raad
Te zaam vergadert zaten
En daar na hebben wij
Bezien de hooge zaal
Daar zitten in de raad
De Staten Generaal
Die kamer was zeer groot
En zierlijk afgedaan
Wij zagen daar ook een
Zeer lange tafel staan
En veertien stoelen staan
Daar om die tafel heen
Daar leggen kussens op
Van veertig gulden een
En tot het ene eint
Daar stond ons prins verheven
Zijn koninklijke stoel
Die hem is gegeven
Daar zaten ook zeer veel
Jewelen al aan vast
Hij hadde wiert gesegt
Wel duizent daalders kost
Doe hebben wij beschout
De kamer zoo men zeit
Al van de loterij
Der Generaliteit
Een man die kwam ons daar
Twee trompen aan te wijzen
Daar was van elkens een
Met nummers en met prijsen
Die worden om gedraijt
Alst op een trekken gaat
En tusken beiden ook
Een groote tafel staat
Met banken daar om heen
Daar zitten dan de heeren
Die daar al in Den Haag
De loterij regeren
Wij zagen kamers meer
Wiens pijlders ende muren
Dat afgeschildert zijn
Met allerlei vuguren
Het duurt hier al te lang
Om ‘t alles te beschrijven
Daarom zoo breek ik af
En laat het hierbij blijven
Van daar zijn wij te zaam
Na het paleis gegaan
Al waar ons Prins in woont
Dat zagen wij eens aan
Van buiten scheen het schoon
Het was een ruim vertoog
Al in zijn omtrek groot
Maar niet kragtdadig hoog
En doe zoo hebben wij
Een herberg daar betragt
Het Zwart Paardshoofd genaamt
Daar waren wij die nacht
Die hospesin die waar
Beleeft in al haar reden
Het waar een weduvrouw
Haar man was overleeden
Zij agte ons zeer hoog
Zij hiet ons van mijn heeren
Wij waaren echter maar
In slegte boere kleeren
Dat waar ons al wat nieu
Wij lachten in ons hert
Dat men daar in Den Haag
Zoo hoog verheven werd
Des morgens gingen wij
Al na het Prinsen plein
En zagen met vermaak
Aldaar die groote trein
Van alt malijttie volk
Die schoten toen aldaar
Zoodanig oft het in
Den naarsten oorlog waar
Zij wierden daar gesteld
Verscheiden in paturen
En kwamen dan so op
Malkander af te vuren
Dat gaf veel rook en damp
Zij schooten op het laast
Te zaamen toe gelijk
Dat bonsde zeer verbaast
Wij zagen ook de Prins
Al bij dat Campelment
Daar voor ons oogen gaan
Zoo lang alst was ten ent
En toen zijn wij al na
De Groote Groen Mark gaan
Daar zag men in een tent
Een grote osse staan
Wiens weerga dat er nooit
In Holland was gevonden
Hij wierde zwaar geschat
Meer als twee duizent ponden
Doe zijn wij van Den Haag
Na Schevelingen treden
Dat was een vloeren weg
En wierde veel gereden
Dog het nieuschirigst waar
Daar waren veele karen
Al waar een hond of twee
Voor in gespannen waren
Die liepen daar met heen
En waren afgelaaden
Wij zagen veel met vis
En ook met huisgeraden
Wij kwamen langs die weg
Tot aan de duinen gaan
Die voor de Noorder Zee
Daar al te zamen staan
Wij klommen ook zeer hoog
Al op die duinen daar
Maar altijd kon men zien
Dat ergens hooger waar
En doen zijn wij te zaam
Door Schevelingen gaan
Tot aan de Noorder Zee
Daar zagen wij eens aan
De schepen zaten droog
Het was toen laage tij
De mensken reeden daar
Al met de wagens bij
En haalden zoo het goed
Al uit de schepen daar
Het slijk dat waar zoo digt
Dat nergens spooren waar
Dat hebben wij beschout
En zijn doe daar van daan
Te zamen weer te rug
Al naar de Haag gegaan
En daar van daan naar Delft
Dat was doe heel plaisierig
De koetzen reeden daar
Heel pragtig ende swierig
Het ging daar op die weg
Zeer danig op een jagen
Wij waren heel verheugd
Dat wij het zoo aan zagen
Die weg was ook gevloert
Met klinkets op de kant
Men hadde daar geen stof
Al van het ligte zand
Wij zagen ook het land
Dat lag heel schoon met gras
Waar bij men konde zien
Dat het heel vrugtbaar was
Wij hebben onderweegs
Daar veel plaisier gehad
En kwamen om drie uur
Tot Delft al in die stad
En zijn te zaam al na
De Nieuwe Kerk geloopen
Wij kwamen daar aan toe
De deuren stonden open
Wij zijn daar in gegaan
En stonden al verslagen
De kerk die waar zoo groot
Dat wij verwondert zagen
Het was ook in die kerk
Heel pragtig overal
Met wapens sierlijk schoon
Zeer veel al in getal
Daar kwam een man bij ons
Die dede ons verklaren
Dat daar al in de kerk
Vijf hondert wapens waren
Men zag ook in die kerk
Dat uit gehouwen leiden
Al in halbastersteen
De mannen zoo zij zeiden
De eene dat waar Tromp
Dien grote admiraal
De ander waar Pijthein
De mannen die door staal
Al in haar levenstijd
Met gloorje overladen
Al heb te weeg gebragt
Zeer groote heldendaden
Zij lagen uit gehout
Zoo net van lijf en leeden
Men konde ront om zien
De naden in haar kleden
Ze hadden stevels aan
Dat waar zoo nou verbeelt
Men konde zien waar dat
Hem ijder stik verdeelt
Die kerk heb wij bezien
Wij hoefden niets te geven
Men smeet wat in de bos
Dat waar na elks beleven
Wij gingen uit de kerk
Te zamen door de stad
Maar hebben daar te Delft
Niet vele tijd gehad
De Rotterdamse Poort
Zijn wij doe heen gegaan
En voeren met de snik
Om vier uur daar van daan
Na Rotterdam de stad
Men zag die landen daar
Heel grazig ende schoon
Dat zeer vermaaklijk waar
Men zag ook onderweegs
Zeer meenig schoon paleis
Gelijk men was gewoon
Door Hollant in ons reis
En digt aan Rotterdam
Daar zag men aan de vaart
Veel houtsaagmolens staan
Zeer groot en heel vermaard
Des avonds kwamen wij
Tot Rotterdam doe aan
En zijn te zamen langs
De Hoge Straat gegaan
Doe hebben wij besien
De koornbeurs heel groot
En daar ging men van daan
Al na de Oosterpoort
Wij gingen doe te saam
Na het posthuis aldaar
En vraagde of het kon
Dat men de nagts daar waar
Ja wel wiert ons gesegt
En meer bescheiden reden
Ons dagt wij wouden ons
Doe nog eens wat vertreeden
En zijn te zaam gegaan
Al na het groote diep
Te weeten die revier
Die in de stad daar liep
Daar gingen wij bij langs
En zagen daar verscheiden
Drie maste schepen groot
Die in de stad daar leiden
En toen zijn wij gegaan
En hebben ook beschout
De timmerhellings groot
Daar wierden toen gebout
Getimmerd en gemaakt
De schepen groot en zwaar
Men zag ze hooger staan
Dan al de huisen daar
De timmerknechten daar
Die kwamen juist vant werk
Daar was zoo veele volk
Oft kwam al uit de kerk
Wij kwamen ons doe weer
Naat posthuis toe te voegen
Daar waren wij die nagt
En hadden groot genoegen
Des morgens om ses uur
Ging men in de postwagen
Die daar van Rotterdam
Al na Tergou kwam jagen
Wij zaten in de post
Ook op de beste steden
En zagen onderweegs
Zeer veel vermaaklijkheden
Voort buiten Rotterdam
Daar zag men met behagen
Lust hoven weer zoo mooi
Als wij nog ergens zagen
En verder onder weegs
De landen die men zag
Waarvan het meeste deel
In grote polders lag
Met dijken daar om heen
Van mening voeten hoog
Die door de moolen daar
Gehouden worden droog
Die landen daar omtrent
Zoo als het ons toescheen
Die waren daar heel schoon
En vrugtbaar ongemeen
Wij reeden langs die weg
Met vreugde in genoomen
En zijn omtrent tien uur
Al tot Tergou gekomen
Wij gingen uit de post
Al door de stad te zamen
Zoo lang tot dat wij bij
De groote kerke kwamen
Daar zijn wij in gegaan
En hebben die beschout
De muren daar om heen
Die waren hoog bebouwd
Men zag ook in de kerk
Zeer groote sierlijkheeden
Waar van ik het voornaamst
Een weinig zal ontleden
Dat is die grooten glans
Van ‘t heerlijk schilderwerk
Dat op die glazen is
Al van die groote kerk
Die glazen zijn beprent
Met veel verbeeldelingen
Men ziet vertoonings daar
Van veelderhande dingen
Met allerhande kleur
Zoo veel men kan bedinken
Het is een wonderstuk
Zoo als die glazen blinken
Als men het deeg besiet
Het oog dat zou verblinden
Het is ook nergens meer
Ter wereld zoo te vinden
Dat hebben wij besien
En zijn doe daar van daan
Te zamen om elf uur
Weer in de jagtschuit gaan
Die daar al van Tergou
Na Amsterdam zou jagen
Wij zagen onderweg
De landen die daar lagen
Die waren deurgaans vlak
Het waren mooije greiden
Wij zagen daar ook al
Veel schoone koeijen weijden
De koeijen hadden ook
Deurgaans heel schoone jaren
Maar scheen of zij opt haar
Juist niet heel keurig waren
Wij voeren met die snik
Zoo veer tot dat men kwam
Bij een tolhuis aldaar
Ruim halfweegs Amsterdam
Doe gingen wij daar uit
En vraagden na de paden
Om na Aalsmeer te gaan
Gelijk men was beraden
Dat wiert ons wel berigt
Men moest twee uren gaan
Wij hadden goede moet
En gingen daar van daan
Te zamen door het veld
En kwamen tot Bijlham
Daar men doe na het pad
Wat nader nog vernam
Zij weesen ons aldaar
Een weg heel duidelijk aan
Die liep na Aalsmeer toe
En die zijn wij gegaan
Men vond daar onderweegs
Zeer veel vergraven gronden
Maar bouland hebben wij
Bijna geheel niet vonden
Wij reisden langs die weg
En kwamen met malkaar
Des avonds tot Aalsmeer
Gelijk ons oogmerk waar
Wij gingen weer te zaam
Bij Fenema aan huis
Het waar ons oft wij doe
Bijna al kwamen thuis
Wij hebben ook dat dorp
Bezien en door gegaan
De menschen hadden daar
Ten meesten haar bestaan
Met visken en ook veel
Met planten en boom kweken
Dat was daar heel de vleur
Zoo ‘t ons heeft toegeleeken
Wij gingen na een huis
Te praten hier en daar
Ons dagt dat ook het volk
Niet heel hoofweerdig waar
De huisen zag men daar
Deur gaans heel ligt gebout
De gevels half van steen
En anders heel met hout
Drie nachten zijn wij daar
Tot Aalsmeer al gebleeven
Dewijl gelegentheid
Ons zoo kwam aan te geven
Doe lag die morgens vroeg
Aldaar een beurtschip ree
Dat voer op Amsterdam
Daar dagten wij doe mee
Wij dankten Fenema
Voor groote vrindlijkheden
En zijn al om twee uur
Daar in de schuit getreden
En voeren daar van daan
Al met een goede wind
Wij waren onder weegs
Vijf uur of zoo om trint
En zijn te zaam doe weer
Tot Amsterdam gekomen
Wij gingen door de stad
En hadden groot genoegen
Als wij tot Amsterdam
Nog eerst een poosje waren
Om dan die daags nog eens
Al na Zardam te varen
Ons oogmerk hebben wij
In desen ook verkregen
Wij gingen in het schip
Zoo als men was genegen
En staken van de wal
Om na Zardam te varen
Wij zagen al van veer
De molens die daar waren
Die maalden daar zeer veel
De roeden door malkander
Zoo dat men zeggen zou
De een die slaat de ander
Wij naderden al haast
Tot dat men over kwam
Wij waren met een uur
Al in het dorp Sardam
Toen zag men van na bij
Die moolens overal
Daar waaren in dat dorp
Een over groot getal
Van moolens hoog en groot
Van allerlei fabrijken
Dat kwam daar veel bedrijf
En neering te verstrijken
Wij zijn een groot half uur
Al langs Zardam gegaan
Doe lieten wij ons daar
Halen over de Zaan
En kwamen tot Zaandijk
Dat daar voort neffen lag
Het waar daar deftig mooij
Zoo veel als men daar zag
Van straten paaden zelfs
Al om de huisen heen
De tuinen zag men ook
Zoo mooi dat ongemeen
Wij zijn daar aan die kant
Al niet heel lang gebleeven
Maar kwamen ons al haast
Weer na de plaats begeven
Daar wij van Amsterdam
Eerst aan gekomen waren
Dewijl daar alle uur
Een schuit komt over varen
Daar voer een schuit weer af
Daar zijn wij in gegaan
En zeijelden zeer mooi
Op Amsterdam weer aan
Men zag doe op de IJ
Ook al zeer veel vertier
Wij waren heen en weer
Al in een uur of vier
En kwamen aan de wal
En zijn toen in de schuit
Al door de stad gegaan
De straten op en uit
En zagen met aandagt
Te zamen hier en daar
Hoe dat er in die stad
Al veel vertierring waar
Zoodoende kwam die dag
Al haast voor bij passeren
Wij waren toen van sins
Om weer na huis te keren
Zoo dat wij ons toen weer
Al in de veerman gaven
Die daar van Amsterdam
Voer op de Lemster haven
Des avonds om agt uur
Toen gingen wij passeren
Maar kwam ons op de zee
Int minste niet te deren
Wij zeijelden zeer zagt
Over die brakke stroomen
In zes en twintig uur
Zijn wij toen overkomen
Wij gingen uit het schip
Doet in de haven waar
Na een herberg zoo lang
Al in de Lemmer daar
Tot dat de pakschuit voer
Daar zijn wij in gegaan
En zijn om middernagt
Gevaren daar van daan
Al met een goede wind
Gelijk ons doorgaans meest
In varen op ons reis
Gelukkig zijn geweest
Wij kwamen al weer langs
Het zelfde water varen
Daar wij de heene reis
Ook langs gekomen waren
Zoo ver tot dat wij bij
De Kootstertille kwamen
Toen stapten wij daar uit
En gingen doe te zamen
Al deur de Drogeham
Des avonds om zes uur
Toen kwamen wij te zaam
Al bij de Roode Schuur
Wij gingen toen na huis
En wierden welkom heten
Een veertien dagen tijd
Is met ons reis versleten
Ons ouders zij bedankt
Haar goedheid zij gepresen
Dat zij ons heb vergunt
De vrijigheid in desen
Maar wat betaamt ons meer
Als brave jongelingen
Dat wij aan God den Heer
Ook dankbaarheid toe bringen
O Heer wij danken Uw
Voor uwe goedigheid
Dat gij ons op de reis
Gelukkig hebt geleid
Dat ook een gunstig weer
Op reis al heeft verselt
En dat geen druk of angst
Ons ergens heeft gekwelt
Ook dat wij onbekend
Al in de vreemde steeden
Dat wij niet zijn misleid
Door kwade menschenreden
Dat ons geen ongeval
Of ramp is overkomen
Waar door dat ons vermaak
int minste wiert benomen
Dat wij niet zijn besogt
Met zijkte pijn of smert
Maar dat wij wel gesont
Geweest zijn in ons hert
O Heer wilt verder ons
Toch ook gesontheid geven
En dat wij in ons gunst
Voorzigtig mogen leven
Op dat wij doen en laat
Het geen ons komt betamen
Dit gun ons in mijn wens
Den Heere Jezus Amen
Einde
Mijn kammeraat zijn naam
Te melden als hier dient
Het is Eije Zijmens neef
Mijn neef en waarde vriend
En ik zijn metgezel
Mijn naam die is aldus
Ik die dit heb gemaakt
Ben Hepke Egbertus
Goitsen Pytters Dragten int jaar 1802 den 12 febry
Transcriptie:
Sake Wagenaar, 17-12-2022